Het kleine meisje Momo is op bezoek bij Meester Hora: ‘Zeg me eens’, vroeg ze tenslotte, ‘wat is de tijd toch eigenlijk?’ ‘Dat heb je toch zelf net ontdekt,’ antwoordde meester Hora. ‘Nee, ik bedoel,’ verklaarde Momo. ‘de tijd zelf – hij moet toch iets zijn. Hij bestaat toch. Wat is hij dan werkelijk?’
‘Het zou fijn zijn,’ zei meester Hora, ‘als je ook dat zelf beantwoorden kon.’ Hij bestaat,’ mompelde ze in gedachten verzonken, ‘dat staat in ieder geval vast. Maar je kunt hem niet beetpakken. En ook niet tegenhouden. Misschien is hij zoiets als geur? Maar hij is ook iets dat aldoor voorbijgaat. Dus hij moet ook ergens vandaan komen. Misschien is hij zo iets als de wind? Of nee! Nu weet ik het! Misschien is hij een soort muziek, die je alleen maar niet hoort, omdat hij er altijd is. Maar toch geloof ik dat ik hem soms wel gehoord heb, heel zacht.’
‘Ik weet het,’ knikte meester Hora, ‘daarom kon ik je ook bij me roepen.’ ‘Maar er zit meer aan vast,’ zei Momo die de gedachte niet losliet. ‘De muziek is van heel ver gekomen, maar hij heeft heel diep in mijn binnenste geklonken. Misschien is het met de tijd ook zo.’ Ze zweeg verlegen en voegde er onbeholpen aan toe; ‘Ik bedoel, zoals de golven op het water door de wind ontstaan. Ach ik klets maar wat.’
‘Ik vind juist,’ zei meester Hora, ‘ dat je dat heel mooi gezegd hebt. En daarom zal ik je een groot geheim toevertrouwen; Hier uit het Nergenshuis in de Nooitsteeg komt de tijd van alle mensen vandaan.’ Vol eerbied keek Momo hem aan. ‘Oh,’ zei ze zacht, ‘maak je die dan zelf?’ Meester Hora glimlachte weer. ‘Nee mijn kind, ik ben alleen maar de beheerder. Het is mijn taak, ieder mens de tijd toe te wijzen die voor hem besteed is.’
‘Kun je het dan niet heel eenvoudig zo regelen,’ vroeg Momo, ‘dat de tijddieven geen tijd meer van de mensen kunnen stelen?’
‘Nee dat kan ik niet,’ antwoordde meester Hora, ‘want wat de mensen met hun tijd doen, moeten ze zelf bepalen. Ze moeten hem echter ook zelf verdedigen. Ik kan hem alleen maar aan hen toewijzen.’ Momo keek de zaal rond en vroeg toen; ‘Heb je daarvoor al die klokken? Voor ieder mens één, misschien?’ ‘Nee, Momo,’ antwoordde meester Hora, ‘deze klokken zijn zeer onvolmaakte nabootsingen van iets, dat ieder mens in zijn binnenste heeft. Want zoals je ogen hebt om het licht te zien en oren hebt om klanken te horen, zo heb je ook een hart om daarmee de tijd waar te nemen. En alle tijd die niet met het hart wordt waargenomen is net zo verloren, als de kleuren van de regenboog voor een blinde, of het lied van een vogel voor een dove. Maar er zijn helaas dove en blinde harten die niets waarnemen, ook al kloppen ze. ‘
‘En als mijn hart eenmaal ophoudt te kloppen?’ vroeg Momo. ‘Dan’, antwoordde meester Hora, ‘houdt ook de tijd voor je op, mijn kind.’
Momo en de Tijdspaarders door Michael Ende